Ik ben in september 1949 voor het huis van m'n moeder gearresteerd en
met boeien om naar de marechausseekazerne in de Jennerstraat in Amsterdam
gebracht. De cel was klein, ik kon net naast m'n brits staan.
Op mijn tenen kon ik wel een deel van de straat zien. Het was zo n
nazomerse dag, nog lekker warm en alleen in die cel drong t tot me door
dat ik de eerst-komende tijd niet buiten zou komen. Ik vond het een verschrikkelijke
gedachte. Aan de andere kant had ik ook het gevoel dat ik alles kon doorstaan.
Ik las wat andere arrestanten op de muur geschreven hadden, telde de
letters. ledere letter is een maand gevangenisstraf, dacht ik nog. Die
voorspelling is trouwens aardig uitgekomen...
Begin maart 1949 was ik opgeroepen en na dle keuring ingedeeld bij
de stoottroepen. Maar in de zomer, toen de onderhandelingen over soevereiniteit
van Indonesië begonnen, dacht ik dat ik niets meer te vrezen had van
uitzending naar de tropen. Ik had het dus mis. Ze wilden me eigenlijk nog
met een laatste boot naar Indonesië sturen. Ik dook onder.
Ik heb een week in die Amsterdamse cel gezeten. Daarna werd ik overgebracht
naar Schoonhoven. Na de gebruikelijke formaliteiten kwam ik in een ruimte
terecht die vroeger gebruikt was als paardestal. Toen ik er binnenkwam,
zaten er al zeven weigeraars. De volgende dag werden er een paar bijgebracht.
Voor de week om was, zaten we met z'n dertienen in die stal waar boven
de deur het bordje `geschikt voor drie personen' hing.
Er stond een soort verhoging die als brits had gediend voor hooi, daar
konden officieel drie man slapen. Wij lagen er met vijf man op, eronder
nog eens vier en de andere vier moesten op de vloer liggen. Om de dag ruilden
we van plaats. Met ons dertienen hadden we de beschikking over vier etensblikjes
en vier vorken. Er was een klein raam dat niet veel licht doorliet. Op
een gegeven moment werd het ook nog geblindeerd.
De eerste dagen konden we ons niet wassen. Luchten was er ook niet
bij. Pas op het eind van die eerste week mochten we strozakken en dekens
halen. Onder genapende geleide, dat wel. Ik wilde naar m n moeder schrijven,
maar dat werd verboden.
De stemming in de cel was niet zo best. Het was een benauwde troep,
je stikte haast van het stof van die strozakken, het was er donker en muf,
we zaten allemaal in over de straf die boven ons hoofd hing. Ik dacht aan
m n moeder, aan m n meisje. Ik miste het gewone leven, de warmte ervan...
En het eten. Nou zaten we daar, omdat we her-op-ge-voed moesten worden.
Zo noemden ze dat en dan hoor je natuurlijk niet te verlangen naar de gebakken
aardappeltjes van je moeder, nietwaar?
ledere dag werden er namen afgeroepen van weigeraars die voor het opperhoofd
van het kamp moest verschijnen, luitenant Van Kaam.
Hij had de schone taak ons te overtuigen toch maar op de boot te stappen,
naar Indië, zo noemde hij dat nog. De luitenant beschikte over een
arsenaal van argumenten, er waren jongens die een gevangenisstraf van vijftien
jaar in het vooruitzicht werd gesteld. Toen ik moest opdraven, was meneer
blijkbaar in een milde bui, hij vroeg of ik wist dat er op desertie zeveneneenhalf
jaar eenzame opsluiting stond. Ik heb hem maar laten lullen, want ik had
al een paar keer gezegd dat ik er niet over peinsde om soldaatje te gaan
spelen in een ander deel van de wereld.
Het is je plicht om te gaan, de jongens in Indië moeten afgelost
worden. Ik antwoordde dat die aflossing voor rekening van de regering was,
die had die jongens uitgezonden en die moest maar zorgen dat ze terug kwamen.
De
luitenant barstte van kwaadheid, maar ik mocht terug naar m'n riante onderkomen,
de paardestal.
Een paar dagen na het gesprek met de luitenant kreeg ik bevel om me
klaar te maken voor transport. Met twintig andere Indonesie-weigeraars
werden we in een vrachtwagen geduwd en bij die gelegenheid zag ik een sergeant-majoor
van m n eigen onderdeel terug. Dries, een fijne vent die in het burgerleven
onderwijzer was. Later heb ik gehoord dat hij niet meer voor de klas mocht
staan toen hij z'n straf had uitgezeten.
We werden naar Rotterdam gereden. We stopten voor een groot gebouw.
Alleen Dries moest eruit. Wij werden bewaakt, Dries verdween onder bewaking
door de deur van dat gebouw. Hij kwam er ook weer uit.
Hij stapte weer in en vertelde grijnzend dat hij voor de auditeur-militair
had moeten verschijnen en dat diens laatste woorden geweest waren dat hij,
`Dries zus en zo, nummer dit en dat, rang sergeant, een schande was voor
het Nederlandse leger.'
Onder de rit heeft hij de strepen van z'n mouw gescheurd.
We werden die dag afgeleverd bij het Rotterdamse Huis van Bewaring.
Weer moesten we onze naam, nummer en rang opgeven en na het afnemen van
vingerafdrukken werden we naar een zaal gebracht waar, naast deserteurs
en dienstweigeraars, ook een enkele crim ineel bivakkeerde. Het regime
daar was milder dan in Schoonhoven. We werden gelucht op het dak waar een
soort kooi gemaakt was. Tijdens het luchten mochten we ook een sigaretje
roken ... als je je peuk maar inleverde. Overdag moesten we zakjes plakken,
enveloppen maken.
In Rotterdam mochten we oak voor het eerst naar huis schrijven. We
kregen weer veel bezoek van geestelijken, die zonder uitzondering pogingen
deden ons te bekeren, dat wil zeggen dat ze alIles deden om ons te be wegen
terug te komen op de dienstweigering. Bie gasten strooiden nog royaler
met straffen dan de militaire autoriteiten. Als je tevoren nog een geloof
had, verloor je het daar op slag.
In Rotterdam hebben we een paar weken gezeten, daarna werden we overgeplaatst
naar het strafkamp Nieuwersluis. Het consigne bij de overdracht daar was
van hetzelfde laken een pak: :streng arrest, zorgdragen dat ontvluchten
onmogelijk is. Ik werd gefouilleerd, geregistreerd en naar een met prikkeldraad
omgeven barak gebracht. Buiten ons ploegje zaten daar al meer weigeraars
en deserteurs.
De meesten zaten of hingen wat rond, het was een mistroostige rotzooi.
Diezelfde avond besloten we een soort kern te vormen, zoals je dat
in die tijd ook in bedrijven had. Een soort commissie die ervoor moest
zorgen dat onze omstandigheden zouden verbeteren. We stemden erover met
handopsteken.
Toen dat zover was, liepen enkele bewakers met hun gummistok
spelend rond. Maar die intimidatie maakte al geen indruk meer. De hele
ploeg stak de hand op. Zes man werden gekozen, onder wie Nico de Pater,
Dries en ikzelf waren. De volgende ochtend bespraken we wat er veranderd
zou moeten worden. Tot dan zaten de jongens 24 uur in de barak, van luchten
was geen sprake. Op ons verlanglijstje stond dus: luchten, sigaretten,
het recht om naar huis te schrijven, lectuur, dam- en schaakspelen.
Het leven in de barak werd daarna dragelijker, want de leiding van
Nieuwersluis willigde onze wensen in. We zouden gelucht worden, we mochten
roken en naar huis schrijven.
De kern zorgde ook voor orde in de barak, we verdeelden de karweitjes,
legden ruzies bij.
Op een gegeven moment kregen we bezoek van de commandant van het kamp,
Van Randwijk. Hij verzocht om stilte, want hij had ons iets te vertellen.
De aalmoezenier stond aan de voorzijde van de barak, de bewaking ernaast.
De kapitein sprak lang, maar met ieder woord werden wij ongeruster. Het
lange verhaal kwam erop neer dat de legerleiding besloten had ons alsnog
de kans te geven naar Indonesië te gaan. Alle bezwaren onzerzijds
waren onderzocht en we waren indië-bereid verklaard. In die lange
woordenbrij ving ik ook nog op dat we op kwijtschelding van straf konden
rekenen als we zonder moeilijkheden op de boot zouden stappen.
Het laatste wat we te horen kregen, was dat we binnen twee dagen naar
kamp Schoonhoven teruggebracht zouden worden en dat we daar ook gelegenheid
zouden krijgen afscheid te nemen van onze familie voor we met de Zuiderkruis
naar Indië zouden varen...
Dat was het zo ongeveer. We zouden bij wijze van gunst, tegen onze
wil, alsnog uitgezonden worden.
We waren eerst verbijsterd, daarna verontwaardigd. Er was ook verwarring,
we liepen elkaar in de weg, er werd geschreeuwd en gevloekt, één
van de jongens gaf over. Een ander kvam huilend raad vragen. Ik zei: `Als
je niet wil, ga je niet.' De kapitein verdween. De geestelijke ook.
De kern besloot een telegram te sturen naar de minister van Oorlog.
Dat was toen Schokking. Voor we dat deden, hadden we wel gevraagd wie bereid
was alsnog naar Indonesië te gaan.
Wie zou gaan, moest zich links opstellen, en anders rechts. Iedereen
ging aan de rechte rkant zitten. Dat was een moeilijke beslissing. Ik kan
het me nu niet meer voorstellen, maar ze hadden ons beloofd dat we in Schoonhoven
bezoek van onze familie zouden krijgen. Ik zelf dacht aan m'n moeder...
Maar alle jongens gingen akkoord. Vanuit de kern werd een delegatie
samengesteld die naar de kampcommandant ging met de boodschap dat we het
verdomden om naar Schoonhoven te vertrekken.
We kwamen in de barak terug en hebben als kern voorgesteld allemaal
onze
rangtekens van ons uniform te tornen. Als protest dus tegen de pogingen
ons als soldaat naar Indonesië te sturen. Ik had er moeite mee om
die dingen van m'n mouwen te krijgen, totdat een bewaker-sergeant me daarbij
hielp met zo'n klein zakschaartje. Dat is me altijd bij gebleven.
We kregen papier en potloodjes, want we mochten naar huis schrijven.
Ik schreef dat ik niet naar Indonesië zou gaan.
De wachten rond onze barak waren inmiddels al uitgebreid en tegen de
nacht
werd er een schijnwerper op gezet. Die nacht sliepen we onrustig.
De
volgende morgen kregen we bezoek van twee geestelijken. Die moesten waarschijnlijk
nog een laatste poging doen ons te overtuigen. Later kwam de kapitein.
Die dacht ons te breken door te vertellen dat de weigeraars van kamp Schoonhoven
allemaal toegezegd hadden dat ze zouden inschepen. Wij geloofden er niks
van.
Na het middageten kwam hij weer terug. Hij gaf order dat de kernleden
naar voren moesten komen. Wij gingen nietsvermoedend naar voren. `Ik beveel
jullie die deur uit te gaan.'
We deden of we niks gehoord hadden. Hij herhaalde het bevel nog twee
keer, daarna deed hij de deur open en op datzelfde moment stormden een
groep onderofficieren met gummistok zwaaiend de barak in. Wij renden naar
het achterste gedeelte van onze barak. Een paar jongens stonden totaal
verbouwereerd tussen hun bedden. Een jongen, die een kop kleiner was dan
ik, ging voor me staan. De dominee en de pastoor, die ook weer van de partij
waren, riepen dat we kalm moesten blijven, dat we ons niet moesten verzetten...
Een
paar jongens kregen een zenuwaanval, er werd gevloekt en geschreeuwd. Aan
beide kanten.
De kapitein was op een bank gaan staan en wees de leden van de kern
aan. `Die en die en die...' , we werden gegrepen. Eén van ons hield
zich vast aan een spijl van het bed. Hij werd met de gummistok op z'n handen
geslagen, zodat hij losliet, ze sleurden hem over de grond naar de deur
en daar werd z'n bril van z'n gezicht gemept. Ik geloof dat ik op dat moment
nog geroepen heb `vuile fascisten' of zoiets.
We werden stuk voor stuk gegrepen. Ze draaiden je armen op je rug en
dan kreeg je je portie.
Buiten de barak stond Militaire Politie. We werden naar de cellenbarak
gebracht, erin gegooid. Het waren cellen van twee bij twee, zonder bed,
zonder raam, zonder stoel, Ik ben op de betonnen vloer gaan zitten. Op
het moment voelde ik geen pijn. Misschien is dat vreemd, maar ik had eerder
het gevoel dat ik het wel zou volhouden. We zaten allemaal apart, maar
we hoorden Nico zingen: `Zij die bukken voor de slagen, en berusten in
het gareel, alle smaad en hoon verdragen, blijft de slavernij ten deel.'
Een ontroerend moment. Toen heb ik ook effetjes gejankt. Ik had ik er een
maand opzitten.
De volgende morgen werden wij, de zes kernleden, door een militaire
vrachtauto opgehaald. We mochten niet boven de laadbak uitkijken, moesten
op de grond zitten. Van éé n van de bewakers heb ik onderweg
nog een pepermuntje gekregen. We werden afgeleverd in Schoonhoven. Daar
zou opnieuw de hel losbreken."