'Wat treurtoneel is dit? wat volk wordt dus mishandeld?
Wiens vuur is 't dat dees veste op 't eiselijkst doorwandelt?
(-) 't Zijn Kristenen! Het zijn, o Hemel, Batavieren,
Veel doller dan ten strijd en wraak gehitste stieren!;
Meer schriklijk dan de Draak in 't woest Numidisch woud.
Van gift gezwollen en het hoofd gekroond met goud,
Of tijgers brullende van vreugd in het verscheuren
Der reizigers, wier ramp hen dezen weg deed keuren.
En dat hier valt, dat hier onmenschlijk wordt geslacht,
Is een rampzalig volk, te onrecht ter dood gebracht.
(-) Ziehier hoe de Chinees, omringd van vrouw en kindren,
Deemoediglijk geknield, zijn ramp niet kan verhinderen.
Zie, hoe hij wordt ontzield, onmachtig nederstort,
Terwijl hem zelfs geen glimp van schuld verkondigd wordt.
"O! (roept hij) gij, die u nog Kristenen durft noemen,
En op begrip van rede en Godsdienst u durft roemen,
Toont in dit tijdstip slechts een menschelijk gemoed,
En straft wie schuldig is, maar plengt geen zuiver bloed!
Of, zoo mijn waarde vrouw mij moet ter dood zien voeren,
Laat dit onnoozel kind, dit kind u toch ontroeren!
O mannen! 't zij gespaard, het zij zoo lang het leeft
Getuige dat men hier nog Medelijden heeft!"
Tot antwoord voelt hij 't staal zijn hart en nieren kerven,
En ziet nog, stervende, zijn dierste panden sterven.
Men vat het arme kind bij 't teere en 't poezel been,
En slingert het driewerf door rook en vlammen heen;
En durft het op den muur, nog kermend, dus verpletten,
Dat brein en bloed den beul in 't aangezicht besmetten.
(-) De dood leeft op de straat van 't woest Batavia:
Voor kind noch grijsard is bij Kristenen gena.
Al wat slechts Kristen is, slaat met vermaak aan 't moorden;
En Java's stroom, die eerst zoo zacht en mild deze oorden
Besproeide, snelt met drift naar de onlangs stille ree,
En braakt de dooden uit in de verschrikte zee.
O bloeddorst! O geweld! Wat monster dorst bevelen
Zoo vele onnoozelen onmenschelijk te kelen?
Wie heeft het eerst den dolk doen trekken buiten nood?
De booswicht roeme niet, die 't stookte. Beef, o beef,
O Nederland! indien men hem zijn loon niet geef!
Verzuim geen oogenblik in 't straffen zijner daden,
En wil de schuld daarvan niet op uw schoudren laden!
Opdat aldus die dag, die vreeselijke dag,
Wiens weerga nooit de zon in zooveel landen zag,
Zijn gruwelen door het zwaard der wrake zien verdwijnen,
En niet, van eeuw tot eeuw, kome in den rouw verschijnen!'
Willem van Haren